“
In een vrachtwagen die het geluid maakt van een dik insect droomt ze, slaapt ze, wordt ze wakker, valt ze weer in slaap, ingeklemd tussen ruggen, buiken, benen, voeten. Een soldaat die haar uit de vrachtwagen tilt en op de grond zet, naar haar glimlacht, zegt dat hij Viktor heet, haar aan de hand meevoert naar de rand van een grote kuil die in de grond is gegraven en waar al andere mensen wachten. Droge geluiden en geschreeuw, dan duisternis. Een onderbroken slaap in een groot bed waarin dekens en lakens zijn vervangen door mannen- en vrouwenlichamen overal om haar heen, onbeweeglijk, die haar niet verstikken, die lange tijd hun warmte aan haar afstaan terwijl er koude sneeuw uit de grijze hemel valt, en waar ze zich uiteindelijk van losmaakt door de armen weg te duwen, de benen, de gezichten met gesloten ogen, voorzichtig om ze niet te wekken.
”
”