Weg Hier Quotes

Und du? Liegst du niemals im Bett und willst einfach nur weg und rechnest, wie lang du zum Ende der Welt, jetzt von hier aus, wohl brauchst, und willst nur aus dir raus?

Wir sind hier, und dann sind wir wieder weg, und es geht nich darum, wie viel Zeit wir hier haben, sondern darum, wie wir diese Zeit nutzen.

Dürfen wir keine Träume haben? Keine Träume, die aus uns kommen, aus unserer Seele? Dürfen wir nicht selbst unseren Weg suchen, auch wenn wir dabei auf Hindernisse treffen, auch wenn wir manchmal stehen bleiben, odee rückwärts gehen, oder hinfallen? Ist das nicht unsere Entscheidung? Das hier ist nicht mal ein Weg...Das ist ein Fließband, ein kollektives Fließband, bis in den Tod.

Es ist schon kurios, dass ich auf dieser Party fast ausnahmslos Menschen begegne, die eine oder andere wichtige Rolle in meinem künftigen Leben spielen solle. Ich schaue mir hier gewissermaßen den Trailer zu meinem Lebensfilm an.

Es liegt an der Dunkelheit und der Wärme. Dem Gefühl, bei jemand anderem Zuhause zu sein, im Niemandsland, nicht bei ihr oder bei mir, ohne Spuren von uns an Bettdecken, dem Kamin oder den Fotos an der Wand. Ich habe das Gefühl, mein Leben wäre weit weg, obwohl ich hier bin. - S. 115

Het is overduidelijk dat je meer weet en we gaan hier pas weg als je ons verteld hebt wat dat is!' Winston keek hem vragend aan. 'Ze zeiden dat we maar vijftien minuten kregen.' 'Dát...' begon Oscar met een opgestoken vinger. Maar hij zakte in en schraapte zijn keel. 'Dat was inderdaad waar.

Ik ben op weg naar de verte," zei de mier. Het schrijvertje hield weer even op met schrijven en zei: "De verte is hier." "Hier?" vroeg de mier. Het schrijvertje wees naar het water, dat rimpelde onder zijn poten, en zei: "Ja." "Is dat de verte?" vroeg de mier verbaasd. "Mijn verte," zei het schrijvertje. "Misschien niet de jouwe.

Wanneer alle spelers na de gedane arbeid op de parkeerplaats voor de school in de steeds warmer wordende avondlucht bijeenkwamen om de ervaringen van die dag uit te wisselen, begreep ik dat iedereen geraakt werd door het stuk waarmee hij bezig was en we voelden dat het over de dood ging en ik geloof dat we beseften (al weten de goden dat we er niet bewust aan dachten) dat dit Wohlmans manier was om ons te vertellen dat ons, zodra we klaar waren met deze school, niet de toekomst wachtte met al zijn openbaringen, kansen en al die andere zaken die we ons hadden voorgesteld - een zee van mogelijkheden en ervaringen - maar juist het begin van iets anders, iets zonder de exploderende kleurenpracht die we elkaar hadden voorgeschilderd, hier zetten we de eerste onmogelijke stappen op weg naar het werkende leven, naar de routine, de eindeloze herhaling, de systematiek en het leven van alledag waar iedereen die vóór ons volwassen geworden was al lang deel van uitmaakte, ochtenden, werkdagen en bezoekjes aan de supermarkt en de rijen voor de kassa en de uren voor de tv of de uren met de was of koken en kinderen die je op sommige dagen liever niet gehad had en de grenzeloze irritatie over de naïeve jeugd die het had over Kerouac, de planning van de volgende ochtend, dit alles ad nauseam herhaald, slechts onderbroken door korte dagen die zich ontvouwden en dan weer verschrompelden, 's zomers of met Kerst, dagen die alleen nog extra benadrukten dat niemand ons kwam verlossen en dat we alleen maar konden hopen dat we in elk geval een beetje konden dansen op het ritme van onze inmiddels o zo voorspelbare levens, dat dat juist onze redding zou blijken zodat we niet langer zouden vechten tegen de monotonie maar die juist zouden accepteren, dat we het triviale zouden omarmen, zoals Wohlman ongetwijfeld gedaan had, tot we op een dag wakker werden en beseften dat de maat waarop we dag in dag uit bewogen, wankel en allesbehalve gracieus, uiteindelijk onze eigen hartslag was, naar, bij gebrek aan een beter woord, hartenlust kloppend van opluchting omdat we nu eindelijk in de geweldige maalstroom waren beland van identieke, voorspelbare dagen.

Ibrahim findet es einfach, dieses Erbe von sich zu weisen. Er kann sagen: Das hier will ich nicht. Aber das bringt weder ihm noch unseren Eltern Frieden. Maya findet es einfach, den vorgegebenen Weg zu gehen. Sie weiß, wie man Kompromisse schließt. Und trotzdem ergrauen ihre Haare, wo sie doch noch keine neunzehn ist. Aber wo ich stehe, das weiß ich nicht. Wieder in den Zwischenräumen, denke ich.

Henry gaat op de schommel naast me zitten, met zijn gezicht de andere kant op, en we schommelen steeds hoger en hoger , we passeren elkaar, soms gaan we gelijk op en soms gaan we zo snel langs elkaar dat het net lijkt alsof we zullen botsen, en we lachen, en lachen, en niets kan ooit verdrietig zijn, niets kan ooit worden verloren, of dood zijn, of ver weg; nu zijn we hier, en niets kan onze volmaaktheid verstoren of dit volmaakte moment van zijn vreugde beroven.

Wenn Chris schwänzte und Bertie (wie wir ihn nannten – natürlich nur hinter seinem Rücken) ihn erwischte, brachte er ihn in die Schule zurück und sorgte dafür, dass er eine Woche lang nachsitzen musste. Wenn er aber feststellte, dass Chris zu Hause war, weil sein Vater ihn jämmerlich verprügelt hatte, fuhr Bertie wieder weg und verlor kein weiteres Wort darüber. Erst zwanzig Jahre später begann ich mich zu fragen, ob die Prioritäten hier wohl richtig gesetzt waren.

Ich sehe die Szene schon vor mir, wie ich oben ankomme, mit dem Typ, der meinen Namen auf der Liste sucht und nicht findet. "Wie heißen Sie nochmal?" "Novecento." "Nosjinskij, Notarbartolo, Novalis, Nozza..." "Es ist nämlich so, daß ich auf einem Schiff geboren bin." "Wie bitte?" "Ich bin aif einem Schiff geboren und da auch gestorben, ich weiß nicht, ob das da aus der Liste hervorgeht..." "Schiffbruch?" "Nein. Explodiert. Dreizehn Zentner Dynamit. Bum." "Aha. Ist soweit alles in Ordnung?" "Ja, ja, bestens... das heißt... da ist noch die Sache mit dem Arm... ein Arm ist weg... aber man hat mir versichert..." "Ein Arm fehlt ihnen?" "Ja. Wissen Sie, bei de Explosion..." "Da müßte noch ein Paar liegen... welcher fehlt Ihnen denn?" "Der linke." "Ach herrje." "Was soll das heißen?" "Ich fürchte, es sind zwei rechte, wissen Sie." "Zwei rechte Arme?" "Tja. Unter Umständen können Sie Schwierigkeiten haben,..." "Ja?" "Ich meine, wenn Sie einen rechten Arm nehmen würden..." "Einen rechten Arm anstelle des linken?" "Ja." "Aber... nein, oder doch,... lieber einen rechten als gar keinen..." "Das meine ich auch. Warten Sie einen Moment, ich hole ihn." "Ich komme am besten in ein paar Tagen wieder vorbei, dann haben Sie vielleicht einen linken da..." "Also, ich habe hier einen weißen und einen schwarzen..." "Nein, nein, einfarbig... nichts gegen Schwarze, hm, es ist nur eine Frage der..." Pech gehabt. Eine ganze Ewigkeit im Paradies mit zwei rechten Armen. (Näselnd gesprochen.) Und jetzt schlagen wir ein schönes Kreuz! (Er setzt zu dieser Geste an, hält aber inne. Er betrachtet seine Hände.) Nie weiß man, welche man nehmen soll. (Er zögert einen Augenblick, dann bekreuzigt er sich schnell mit beiden Händen.) Sich eine ganze ewigkeit, Millionen Jahre, zum Affen machen. (Wieder schlägt er mit beiden Händen ein Kreuz.) Die Hölle. Da gibt's nichts zu lachen. (Er dreht sich um, geht auf die Kulissen zu, bliebt einen Schritt vor dem Abgang stehen, dreht sich erneut zum Publikum, und seine Augen leuchten.) Andererseits... du weißt ja, daß Musik... mit diesen Händen, mit zwei rechten... wenn da nur ein Klavier ist...

Hier, met het zicht op de pastoor die het vlees goedkeurt en betaalt, overvalt mij een somberheid die al een tijdje is weggebleven, waarvan ik dacht, hoopte, dat ze misschien voorgoed weg was. Ik weet intussen dat er niets bestand is tegen dit gevoel, al zit ik tijdig op een stoel in de juiste klas in een outfit waarin iedereen gewend is me te zien, al sta ik te kijken naar vlees, al sta ik niet te kijken naar vlees. Er ontbreekt me dan iets, alles, alsof ik ooit vollediger ben geweest en iets in me zich nog herinnert hoe dat voelde.

Amsterdam, vanmorgen vroeg. Het duurde lang voor een stoplicht op groen sprong. In mijn achteruitkijkspiegel zag ik Samarinde zitten achter het stuur van haar stokoude BMW. Ze zwaaide naar me. Onze karavaan was op weg naar Schiphol en hier stonden we aan het einde van de nacht in een verlaten landschap te wachten tot we verder mochten trekken. Zonder dat daar aanleiding voor was trapte ik mijn rempedaal in, terwijl ik in mijn spiegel bleef kijken. In de rode gloed werd Samarinde nog mooier. Ik liet het pedaal los en de gloed verdween. Weer trapte ik de rem in. Een warme glans op Samarindes witte tanden. Haar glimlach vaag als het schilderij Extase van Mathijs Maris. Er is een Japanse uitdrukking die mukushoh heet, lachen met de ogen (heeft Samarinde me verteld). Samarinde mukushohde naar mij. Naast Samarinde zat Meija, die zich even vooroverboog om iets uit het dashboard te pakken. Ook zij kwam in mijn fantasmagorische gloed te zitten. Meija lachte naar me, niet met haar modellenlach, maar puur en oprecht. Ik dacht: in remlicht is ieder meisje mooi. En daarna dacht ik, van mijn hand een vuist makend: wat een geweldige openingszin voor een roman die ik waarschijnlijk nooit zal schrijven.

Für alle geschichtswissenschaftlichen Bereiche von der ältesten vorbiotischen Erdgeschichte bis zur Geschichte des Lebens und des Klimas und von der Urgeschichte bis zur neuesten Geschichte würde etwa ein Drittel jener Summe ausreichen, die wir zur Zeit weltweit in die Erforschung unseres Planetensystems und unseres Kosmos' investieren. Hier wie dort begegnen sich eine schwer vorstellbare Vergangenheit, die nur kurz politisch beinflußbare Gegenwart und eine faktisch unbegrenzt wirkende Zukunft. Es ist daher sicher folgerichtig, wenn wir als logische Ergänzung zum Bild des Kosmos auch die Geschichte unserer Erde, ihres Lebens und ihrer Menschen, zu der auch die lange Epoche der Steinzeit gehört, besser erkennen und verstehen lernen.

Ach, het is maar weinig, de dood!' dacht zij; 'ik ga wat slapen, en dan is alles uit!' Zij dronk een slok water en keerde zich naar de muur. Die afschuwelijke inktsmaak hield maar aan. 'Ik heb dorst!... O, wat heb ik een dorst!' zuchtte zij. 'Wat heb je toch?' vroeg Charles en reikte haar een glas aan. 'Niets!... Zet het raam open... Ik stik hier!' En zij kreeg plotseling zo'n aanval van misselijkheid dat zij nauwelijks tijd had om haar zakdoek onder haar kussen vandaan te halen. 'Neem hem mee!' zei ze haastig; 'gooi weg!' Hij stelde haar vragen; zij antwoordde niet. Ze bleef stil liggen, bang dat ze bij de minste beweging zou overgeven. Intussen voelde zij een ijzige kou optrekken van haar voeten naar haar hart. 'Ach, nu begint het!' mompelde zij.

Der Lärm ist unsterblich, der Lärmfetischist ein zeitloser Typus, in jedem Jahrhundert aufs neue vorhanden, um wechselnde Möglichkeiten zu nutzen. Seit der Peitschenknall, samt Pferd, ausstarb, sitzt der Fuhrknecht, statt auf dem Bock, auf dem Motorradsattel und bildet dort ein Kraftzentrum unverschämter Lebensfreude. Der Weg ist ihm Ziel, also befolgt er fernöstliche Weisheit, ohne sich vorher mit sowas unbedingt beschäftigt zu haben. Sein Produkt, der Lärm, erfüllt die Forderung klassischer Ästhetik nach Zweckfreiheit beim Produzieren; als l'alarme pour l'alarme steht der Lärm des Lärmfetischisten im Raum, unverdorben von tendenziösen Nebenabsichten in Richtung Fahrtzielerreichung oder Pferdequälerei. Sobald der Lärmfetischist Ausschau nach ›schädlichem Samenflug‹ und kratzenden Küssen hält, also nach den üblichen Vorwänden zum Mähen und Rasieren, wird er schon vom Teufel des Zweckdenkens und der Funktionalität beinahe geritten. Hier entwickelt sich eine Abhängigkeit vom Schlüsselreiz. Gequält muß manch ein Lärmfetischist sich erst Schlüsselreize produzieren, ehe er besinnungslos losknattert.

»O du Gott im Himmel, vergib mir, was ich getan; ich war ein Kind ... Aber nein, nein, ich war kein Kind, ich war alt genug, um zu wissen, was ich tat. Ich hab es auch gewußt, und ich will meine Schuld nicht kleiner machen, ... aber das ist zuviel. Denn das hier, mit dem Kinde, das bist nicht du, Gott, der mich strafen will, das ist er, bloß er! Ich habe geglaubt, daß er ein edles Herz habe, und habe mich immer klein neben ihm gefühlt; aber jetzt weiß ich, daß er es ist, er ist klein. Und weil er klein ist, ist er grausam. Alles, was klein ist, ist grausam. Das hat er dem Kinde beigebracht, ein Schulmeister war er immer, Crampas hat ihn so genannt, spöttisch damals, aber er hat recht gehabt. '0 gewiß, wenn ich darf.' Du brauchst nicht zu dürfen; ich will euch nicht mehr, ich hasse euch, auch mein eigen Kind. Was zuviel ist, ist zuviel. Ein Streber war er, weiter nichts. – Ehre, Ehre, Ehre ... und dann hat er den armen Kerl totgeschossen, den ich nicht einmal liebte und den ich vergessen hatte, weil ich ihn nicht liebte. Dummheit war alles, und nun Blut und Mord. Und ich schuld. Und nun schickt er mir das Kind, weil er einer Ministerin nichts abschlagen kann, und ehe er das Kind schickt, richtet er's ab wie einen Papagei und bringt ihm die Phrase bei 'wenn ich darf'. Mich ekelt, was ich getan; aber was mich noch mehr ekelt, das ist eure Tugend. Weg mit euch. Ich muß leben, aber ewig wird es ja wohl nicht dauern.«

Den Haag, das zu jener Zeit um die vierzigtausend Einwohner zählte, nennt Diderot das schönste Dorf auf der Erde und den Weg von der Stadt an den Strand von Scheveningen hinaus eine Promenade, die nirgendwo sonst ihresgleichen habe. Es war nicht leicht, diese Ansichten nachzuvollziehen, als ich selber die Parkstraat entlang in Richtung Scheveningen wanderte. Hier und da stand eine schöne Villa in einem Garten, aber sonst gab es kaum etwas, das mich aufatmen ließ. Wahrscheinlich war ich, wie schon so oft in fremden Städten, auf den falschen Wegen gegangen.

Ari-Name-geändert fixierte mich und sagte, du hast behauptet, du wärst ein Angsthase, und jetzt bist du hier der einzig Furchtlose. Ich rief ihm zu, ich hätte nur Angst, bis was passiere, aber wenn es dann einträte, wäre sie weg.

gegen Verbrecher, Piraten, Nazis, Kannibalen und gemeine Lehrer.« Tortes Stimme klang heiser. »Ich finde nie mehr solche Pygmäen und solche Hühner auch nicht.« Er versuchte zu lächeln. »Ich weiß nicht mal, was Huhn auf Dänisch heißt.« Steve wischte sich über das linke Auge, das rechte klebte am Sucher seiner Kamera. »Torsten, wir müssen«, rief Tortes Vater vom Burgtor herüber. »Noch eine Minute.« Torte zog Frieda etwas beiseite. »Ich muss dir noch was sagen.« Frieda sah ihn abwartend an. »Also, der Spruch damals…«, druckste Torte. »Den ich an deine Hauswand gesprüht hab…« Sprotte musste nur die Augen schließen und konnte Friedas Hauswand und die leuchtenden Buchstaben vor sich sehen: Hier wohnt Frieda, das blödeste Huhn der Stadt. Tortes Finger streichelten ganz kurz Friedas Wange. »War eigentlich eine Liebeserklärung.« Er drehte sich um und ging. »Warte.« Fred rannte ihm nach und umarmte ihn jetzt einfach. »Du wirst immer mein Freund sein und…« Fred schniefte und witzelte seine Gefühle weg.

die sonne brach durch die wolkendecke, etwa vier bis fünf kilometer entfernt. auf den feldern nur wintergemüse. stillgelegte erde. ruhendes land. es lag kein schnee, nicht einmal in den tieferen narben des landes, bei den kleinen bächen zwischen den feldern. bis zum horizont immer wieder windräder, die gegen den himmel eine nichtstatische, lebendige struktur bildeten. es mussten hunderte sein, die alleine von diesem punkt aus sichtbar wurden. der weitere weg durch diese landschaft, die von einem schwachen regen durchfeuchtet wurde, völlig stetig und unbehelligt, führte an diese großen räder heran. langsam drehten sich die flügel, einige etwas schneller – manche standen auch ganz still. die sonne ist verschwunden hinter der wolkendecke, die kräftigen farbtöne vom landstrich am horizont mit ihr. neben dem weg zieht der blick in ein kleines wäldchen. wasser, baumruinen. um den weiher gebäude für wildtiere. es findet sich auch ein fanggitter für füchse, wo fleisch als köder locken soll. ein haufen rüben. etliche rohre aus beton, bauteile für einen abfluss. über all dem dreht sich eine windturbine und rhythmisiert die stille mit ihrem geräusch, das an fliegende schwäne erinnert, nur eben viel langsamer. an diesem ort fände man obdach, wenn der regen stärker werden sollte; aber die landschaft zieht mich weiter, heute bleibe ich hier nicht länger. der weg zwischen den feldern nimmt mich wieder auf. ich sträube mich nicht.

»Wohin reitet der Herr?« »Ich weiß es nicht«, sagte ich, »nur weg von hier, nur weg von hier. Immerfort weg von hier, nur so kann ich mein Ziel erreichen.« »Du kennst also dein Ziel«, fragte er. »Ja«, antwortete ich, »ich sagte es doch: ›Weg-von-hier‹ – das ist mein Ziel.« »Du hast keinen Eßvorrat mit«, sagte er. »Ich brauche keinen«, sagte ich, »die Reise ist so lang, daß ich verhungern muß, wenn ich auf dem Weg nichts bekomme. Kein Eßvorrat kann mich retten. Es ist ja zum Glück eine wahrhaft ungeheure Reise.«

Hoogte 221,4 meter,' zei ik. 'Gebouwd in de jaren dertig.' '35,2 kubieke kilometer water,' zei Thalia. Grover zuchtte. 'Grootste bouwproject in de Verenigde Staten.' Zoë staarde ons aan. 'Hoe weten jullie dat allemaal?' 'Annabeth,' zei ik. 'Ze hield van architectuur.' 'Ze was helemaal weg van monumenten,' zei Thalia. 'Smeet voortdurend met feiten,' snifte Grover. 'Heel irritant.' 'Ik wou dat ze hier was,' zei ik.

We moeten hier niet blijven. Thorn heeft me gevraagd om jullie hier weg te halen als de dingen uit de hand zouden lopen.' (Archibald wierp een schattende blik op de stroom edelen die zich de kelders in spoedden.) 'Als ik het zo bekijk, loopt het behoorlijk uit de hand.

Marta, hulle teenwoordigheid verander mos nie 'n jota of tittel aan wat jy mense toewens nie. As hulle nie deur ons opvattings geaffronteer word nie, hoekom affronteer hulle opvattings jou? Dit kan nie aansteek nie, dit kan nie aan jou afsmeer nie, en dit kan nie hier agterbly as hulle vanaand huis toe gaan nie. En as jy verby die verskille kyk, sal jy agterkom hulle is mense, nes ek en jy, wat hard moet werk om te oorleef in 'n wêreld wat dit vir hulle ontsettend moeilik gemaak het. Om 'n hand van vriendskap uit te reik, kos niks en dit neem niks weg van wat ons is nie. - Kanaan

Es tut alles weh, nicht wahr", sagte er, "wenn man siebzehn ist", und ich wollte auflachen, aber es ging nicht, "das hört auch nicht mehr auf", sagte er, und mir blieb das Sprechen im Hals stecken und das Atmen, "du kannst nur einen Weg finden, es auszuhalten", sagte er.

Die Menschen essen jeden Tag, kacken und pissen, ihre Haare wachsen, in Wirklichkeit könnten sie gar nicht stillstehen, auf keinen Fall, sie können nur im Hier und Jetzt leben, dafür sind sie geschaffen, aber aus irgendeinem Grund denken sie ständig an Vergangenes oder machen sich Sorgen um Zukünftiges. Das kommt mir so komisch vor, und je mehr ich darüber nachdenke, desto mehr bin ich davon überzeugt, dass es nur einen Weg gibt, diese Gedanken rauszulassen, nämlich Geschichten zu schreiben. Ich glaube, indem ich allerlei Sachen über verschiedene Leute aufschreibe, kann ich mir allmählich immer klarer über das werden, was ich selber fühle.

[...], es kommt von der fast rhythmischen Wiederkehr einzelner Vokale, die - so will mir scheinen - gewisse Gedanken ausdrücken sollen und Äußerungen einer tierhaften Sprache sind. Das Ganze ist ein Gesang - ein Gesang voll Gefühlen und Begriffen, die nichts Menschliches an sich haben und uns deshalb vollkommen unfassbar bleiben müssen. - Hunde jedoch verstehen offenbar, was dieser Gesang bedeutet, denn sie antworten, obgleich meilenweit weg, durch die Finsternis der Nacht. - Oft muss ich mein Gehör aufs Äußerste anstrengen, um ihre Antwort noch zu vernehmen, so groß ist die Entfernung. Der Worte - wenn man hier von 'Worten' reden darf -, die der Gesang enthält, sind nur wenige, aber, nach der Erregung zu schließen, die sie in Hundekreisen hervorrufen, müssen sie überaus inhaltsreich sein. Vielleicht dreht es sich da um Dinge, die sich auf Gerüche beziehen, auf Aushauche, Einflüsse, Ausstrahlungen, die unsern stumpfen menschlichen Sinnen verschlossenes Land bedeuten. - Vielleicht um feine Anregungen, für die es keinen Namen gibt, - um Impulse und Anreize, die der Vollmond in den Geistern der Hunde zum Leben erweckt.

Bloed op ’n blom. Goed. Om ’n lang storie kort te maak. Ek staan hier met my hakke teen die voetenent van haar graf en die kort loop teen my voorkop. My duim is op die sneller. My wysvinger op die hamer. My hand ruk onder die gewig. Maar ek hou hom lynreg gerig. Solank Moses sy hand opgehou het, was Israel die sterkste en wanneer hy sy hand laat sak het, die Amalekiete. Is dit U sagte hand hier onder my elmboog vandag? Want dit help net mooi niks. Die dêm ding raak swaar. Hoe lank staan ek al hier? Hoeveel vrae gevra? Hoeveel antwoorde gekry? Niks. Time-fokken-out. Tyd het nog nooit so min beteken, na so min geruik of so sag geklink nie. Tyd was nog nooit so ontydig nie. Dalk proe tyd na die binnekant van jou mond, na die laaste ding wat daar deur is. Soos ’n vloekwoord. ’n Sug. Of ’n naam. Ek rol my tong een keer deur. Nog ’n sintuig klok uit. As ek haar naam net mag proe. Maar dis nie meer daar nie. Daar is niemand wat sal kom as ek haar naam roep nie. En dis my skuld. En ek kan net nie daardie kruis alleen dra nie. Ek is nie Job nie, Ma. Ek kan nie toekyk terwyl die gode deals maak onder my neus nie. Die lyn wat Goed en Kwaad skei loop eintlik dwarsdeur elke mens. Deur my ook, sê jy. Maar links hou op ’n tiekie is sommer baie inspanning vir ’n ou sonder ’n plan B. Ek wil nie meer nie. Beproewinge bevry my nie soos vir Job nie. Dit beleër my. Rampe maak my nie sterker nie. Dit troef my. Ondervinding bevry ander, maar maak my swaarder. En ek voel my omsingel vandag. Fyngedruk soos ’n mot. Die gode het gewen. Ek glo nie meer in dinge-sal-regkom nie. Ek het my geloof in God en goeie vooruitsigte so saam-saam verloor. My verhemelte wil die heil en onheil nie meer onderskei nie. My hemele stuur die Eliaswolke en reënnewels tegelyk. Ek kyk nie eers meer op nie. Dis nie dat ek nie weet nie. Dis dat ek te veel weet maar die deugde nie uitmekaar kan ken nie. Om jouself om die lewe te bring is soveel anders as om iemand anders dood te maak. Soveel moeiliker. Jy weet, selfmoord is sneaky. Die een helfte van jou brein probeer jou oorreed dat die ander helfte lieg. Links priem jou met redes om te gaan en regs por jou om te vertoef, soos vir ’n loopdop. Maar dié koeël sal my kwytskeld. As jy in die kort loop van ’n .38 Special staar, kan jy die merkies op die stomp loodpunte van die ander vier patrone sien. Nie dat ek hulle ooit nodig sal kry nie. Op hierdie afstand sal een koeël meer as genoeg wees. Ek kyk vir oulaas om. Ag. Die blomme. Ek laat sak die rewolwer, draai om en haal die mooi ruikers van die groot grafsteen af. Ek kyk rond. Daar is niemand nie. Net die denne. En ’n duif wat roekoek. Dis jammer. Ek wil vir iemand sê mens bloei nie op blomme nie. Wat ’n gedagte moes bly, glip toe uit. Die duif vlieg met trae vlerkslae weg. Mens bloei nie op blomme nie.

O du, der du da oben dich herumtreibst, ich verstehe dich wohl, denn ich war einst deinesgleichen! Aber ich habe diese Beschäftigung aufgegeben gegen ein ehrliches Handwerk, das seinen Mann ernährt, und das für denjenigen, der sie darin aufzufinden weiß, doch keinesweges ganz ohne Poesie ist. Ich bin dir gleichsam wie ein satirischer Stentor in den Weg gestellt und unterbreche deine Träume von Unsterblichkeit, die du da oben in der Luft träumst, hier unten auf der Erde regelmäßig durch die Erinnerung an die Zeit und Vergänglichkeit. Nachtwächter sind wir zwar beide; schade nur daß dir deine Nachtwachen in dieser kalt prosaischen Zeit nichts einbringen, indeß die meinigen doch immer ein Übriges abwerfen. Als ich noch in der Nacht poesirte, wie du, mußte ich hungern, wie du, und sang tauben Ohren; das letzte thue ich zwar noch jetzt, aber man bezahlt mich dafür. O Freund Poet, wer jezt leben will, der darf nicht dichten! Ist dir aber das Singen angebohren, und kannst du es durchaus nicht unterlassen, nun so werde Nachtwächter, wie ich, das ist noch der einzige solide Posten wo es bezahlt wird, und man dich nicht dabei verhungern läßt. – Gute Nacht, Bruder Poet

jeder, der sich anschickt, eine weitere Stufe in der Evolution zu überwinden, ist abnormal. Nun ist uns aber kein Weg vorgezeichnet, sondern wir sind noch dabei, ihn zu suchen. Somit lässt sich nichts darüber aussagen, welche Abweichung die Ausgangsbasis für höhere Stufen sein wird. Natürlich ist hier ein Sammelbecken von Monstren, aber gerade darin liegt unsere Potenz

»Hast du mitgekriegt, was gerade los ist?« »Was ich heute alles mitgekriegt habe, das geht auf keine Kuhhaut.« »Duisburg?« »Was?« »Es ist etwas Schreckliches passiert. Hörst du zu?« »Klar.« »Auf der Loveparade sind 19 Menschen gestorben. Totgetreten in einer Massenpanik.« »Hab ich im Radio gehört. Die Sterne hier sind echt krass.« Für eine Sekunde wusste Frederik nicht weiter. Die Sterne Unterleutens bildeten eine Barriere, an der seine Betroffenheit einfach abprallte. »Und?«, fragte er. »Was, und?« »Die Loveparade! Hallo? Das ist ein verdammtes Drama!« »Worüber regst du dich auf?« »Linda! 20 Tote!« »Ich dachte, 19.« »Es kommen ständig neue Zahlen.« »Kennst du eins der Opfer?« »Natürlich nicht.« »Kennst du jemanden, der ein Opfer kennt?« »Nein.« »Kennst du irgendjemanden, der heute auf der Loveparade war?« »Keine Ahnung. Wahrscheinlich schon. Weiß nicht.« »Dann geht dich die Sache auch nichts an. Das ist weit weg passiert. Ohne Fernsehen und Internet hättest du überhaupt nichts davon erfahren.« »Drehst du jetzt frei?« »Diese ständige Hysterie wegen Dingen, die wir nicht sehen, hören oder riechen – das geht mir auf den Sack.«

Arthur, sie ziehen die Grenzen zu eng. Ich verrate Ihnen ein Geheimnis, ein sehr großes und streng gehütetes Geheimnis, von dem alle wissen, außer Ihnen. Das hier ist ein Traum. Ich meine das nicht philosophisch, Gott bewahre! Es ist wirklich einer. Und zwar Ihrer. Wir alle gehören dazu, jeder von uns ist Ihre Erfindung. Wenn Sie aufwachen, sind wir weg, nichts mehr, gelöscht, es hat uns nie gegeben.

Ik heb gewacht tot Walter het beu werd en wegging. Ik ben gebleven. Dat moest. Ik moest daar even kunnen zijn, helemaal godvergeten alleen, in die onwerkelijke zwarte nacht, weg van de wereld. Alsof eenzaamheid opeens een plek was geworden, waar een mens niet anders kan dan heftig denken aan wie wordt gemist. En ik denk aan Casper, en dat is met bijna huilen. Echt. Van groot geluk omdat hij bestaat én van diep verdriet omdat hij hier niet is. Ik weet het niet.

Ik wil papa zien,' ze ik. 'Maar dat kan niet. Op geen enkele manier. Hij is voor altijd weg. Net als opa. En mama is misschien ziek, en kan nu dus niet komen, maar als ik hier weg ben kan ik haar opzoeken en nog zo vaak als ik wil ook. ' De Witt legde zijn hand op de mijne en zei dat hij me begreep; dat hij snapte dat ik mijn vader wilde zien en dat ik boos was en verdrietig omdat dat niet kon. 'Maar dat jij je vader niet kan zien,' zei hij, 'betekent niet dat hij jou niet kan zien. Want als je goed kijkt, dan zie je dat je vader naar je kijkt. En als je ziet dat hij kijkt, dan bestaat hij nog. Als jij hem ziet, als jij ziet dat hij kijkt, dan bestaat hij.

Der stigmatisierte Weg eines Menschen. Man wächst auf, betritt die Schule, stellt zur Hoffnung der Eltern keinen Unfug an und schreibt gute Noten. Man verlässt das starre Gebäude, namens Bildungsanstalt, mit weniger Wissen über das Leben, als man sollte, startet eine Karriere, geht mit unter ernsthafte Beziehung ein, oder vertieft Bestehende, die erste eigene Wohnung, man setzt Kinder in die Welt, am besten noch bevor man dreißig ist, alles andere wäre egoistisch, zum Glück ist bald Wochenende, die Kinder werden immer älter, viel zu schnell, und wollen immer gut versorgt werden, hier ein Urlaub, da ein Geschenk, mit Bedacht nie den eigenen Partner vergessen, obwohl es im Bett schon lange nicht mehr funkt, schließlich ziehen die Kinder aus und betreten ihr eigenes Hamsterrad, womöglich steht nun mitunter die erste Midlife-Crisis an, eine Trennung oder ein Betrug oder beides, zum Glück nicht mehr lange bis zur Rente, die ein oder anderen Krankheit und Operationen überstanden, erreicht man endlich den Ruhestand. Mit Glück bleiben einem ein paar wenige Wochen ohne Krankheit, mit einem geliebten Menschenkreis, der womöglich immer wieder erweitert wird, bis dann schließlich das Licht ausgeht. Nichts daran ist falsch. Es ist nicht falsch solch ein Leben zu wollen, womöglich sogar einfach und mit viel unbeschwerlichem Glück verbunden. Jedoch ist dies nur ein Weg von vielen Abertausenden. Natürlich gibt es Grenzen. Ein Mörder, Rassist oder Sonstiges ist kein guter Mensch, der sein Leben lediglich frei entfalten will. Wie so oft gesagt, endet die eigene Freiheit, bei der Einengung der Freiheit anderer.

Car la prison dans laquelle nous vivons n'est pas seulement faite de frontières, de principes de la charia, de niqabs et d'abayas, d'horaires de prière et de règles qui visent à contrôler jusqu'aux recoins les plus intimes de tout individu. La répression la plus puissante est celle qui naît dans notre propre tête. Chaque femme est persuadée de courir à tout instant le risque d'attirer sur sa famille le péché, l'infamie et la honte. C'est avec cette idée que nous sommes éduquées : nous avons intériorisé la peur que nous inspirions à nous-mêmes. Peu importe ce qui se passe, peu importent les efforts que nous faisons pour nous libérer de cette forme de pensée -nous ne pouvons jamais totalement nous défaire des entraves mentales que l'on tisse à chaque cours sur le Coran, à chaque discussion, à chaque seconde passée dans cette société.

ils sont jeunes, ils veulent tester leur virilité, prouver qu'ils sont de vrais hommes. Ils ont le goût du pouvoir et vivent dans une société dans laquelle personne ne se met en travers de leur chemin. Surtout pas les mères, qui gâtent leurs fils, les favorisent en toutes circonstances et ne les critiquent presque jamais.

Das im Artikel beschriebene Unglück berührt uns nicht, es ist zu weit weg von uns. Es ist nur eine pikante Story, in der es um Geld, Recht, Macht, Schuld, Prominenz, Zuwanderung und Politik geht. Wenn aber hier in der Poster-Community ein Vater zu uns spricht und uns anvertraut, dass sein Kind erst vor kurzem im Alter von sechzehn Jahren gestorben ist, dann macht es einen Stick, dann spüren wir selbstden Schmerz und fühlen mit. Plötzlich hat nämlich >>einer aus unserer Mitte<< ein Kind verloren. Einer von uns, jeder von uns! Und das erst entlockt uns unser persönliches Mitgefühl und Beileid.

Manchmal stürzen die Kulissen ein. Aufstehen, Straßenbahn, vier Stunden Büro oder Fabrik, Essen, Straßenbahn, vier Stunden Arbeit, Essen, Schlafen, Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag, Samstag, immer derselbe Rhythmus - das ist meist ein bequemer Weg. Eines Tages aber erhebt sich das »Warum«, und mit diesem Überdruss, in den sich Erstaunen mischt, fängt alles an. »Fängt an« - das ist wichtig. Der Überdruss steht am Ende der Handlungen eines mechanischen Lebens, gleichzeitig leitet er aber auch eine Bewusstseinserregung ein. Er weckt das Bewusstsein und fordert den nächsten Schritt heraus. Der nächste Schritt ist die unbewusste Rückkehr in die Kette oder das endgültige Erwachen. Schließlich führt dieses Erwachen mit der Zeit zur Entscheidung: Selbstmord oder Wiederherstellung. An sich hat der Überdruss etwas Widerwärtiges. Hier jedoch muss ich den Schluss ziehen, dass er gut ist. Denn mit dem Bewusstsein fängt alles an, und nur durch das Bewusstsein hat etwas Wert.

Sam war nie hier, um die Welt zu retten, er sollte dir nur dein Lächeln zurückgeben, und dabei helfen, dass du deinen Weg wieder findest.

Die positive Seite des modernen Heidentums hat man dort, wo es einen Realismus gibt, der Überwindung des Romantizismus bedeutet; dort, wo sich in den neuen Generationen eine nicht theoretische, sondern praktisch erlebte Liquidation der verschiedenen Schreckbilder des Denkens, des Fühlens, der Kunst und der Moral vollzogen hat; dort, wo etwas Ursprüngliches und Barbarisches ersteht, aber gepaart mit den vereinfachten, klaren und beherrschten Formen einer äußersten Modernität; dort, wo tatsächlich eine neue Sachlichkeit, ein neuer Ernst eingetreten ist, eine neue Absonderung, die gleichwohl die Möglichkeit eines Zusammengehens in der Tat und für die Tat nicht ausschließt; dort, wo die Objekte wieder mehr interessieren als die Menschen, und die Werke mehr als die privaten Persönlichkeiten und die „Tragödien“ ihrer Autoren - seien diese nur Individuen, Rassen oder Kollektivitäten; dort, wo sich der Drang geltend macht, herauszugehen aus seiner „Seele“ in die weite, in ihrem Ewigkeitscharakter und ihrer Gleichgültigkeit gegenüber dem Menschlichen wiederhergestellte Welt: aber nicht wie in einer Flucht, sondern wie in einer Rückkehr zur Normalität, zur Natürlichkeit, zur Zentralität. Das alles kann Prinzipien für eine für eine vorläufige Katharsis enthalten. Die Bemühung muß dahin wirken, dass der Weg solcher „Überwindungen“ nicht - wie es meistens der Fall ist - in die Ebene der Materie und des bloßen „Lebens“ einmündet - des bloßen Diesseits -, um dort mit der niederträchtigsten Verelendung der menschlichen Möglichkeiten zu enden. Nötig wäre somit, daß es den Themen eines neuen Realismus, eines neuen nordisch-heidnischen Klassizismus, einer neuen Freiheit im Wesentlichen, im Antisentimentalen, im „Dorischen“ und im Objektiven - die hier und dort in verschiedenen Strömungen der jüngsten Generation, nicht selten von den männlichen Themen eines neuen Nietzschetums begleitet, sich zeigen -, dass es diesen Themen gelänge, sich zu verwandeln, auf eine wahre ebene der Geistigkeit zu gelangen (folglich Wege zu finden, die zu etwas führen, das sowohl jenseits der Materie als auch des „Geistes“, wie ihn die moderne Kultur begriffen hat, steht) und - durch vorauseilende Eliten - ins Außermenschliche zu münden, durch einen Stil der klaren Schau, der Herrschaft und der überindividuellen Vollendung. Wenn man auf dieser Grundlage eine Ethik, die wir auch nordisch-heidnisch nennen können, unsere noch gesunden Rassen reinigt und integral mit einem neuen Lebensstil durchdringt, wird der Boden bereitet sein für das Verständnis und die stufenweise Verwirklichung dessen, was noch höher steht und von dem wir gesprochen haben, damit man erkenne, daß nicht davor und dahinter die Leere ist, sondern daß die Leere nur jetzt ist.

Stalingrad is platgebrand. Ik zou te veel moeten opschrijven als ik er een beschrijving van zou willen geven. Stalingrad is platgebrand. Stalingrad ligt in de as. De stad is dood. Mensen zitten in kelders. Alles is uitgebrand. De hete muren van de gebouwen zijn als de lichamen van mensen die in de verschrikkelijke hitte zijn omgekomen en nog niet zijn afgekoeld. Enorme gebouwen, gedenktekens, parken Borden: 'Hier oversteken,' elektriciteitsdraden op een hoop, een slapende kat op een vensterbank, bloemen en gras in bloempotten. Een houten paviljoen waar ze bruiswater verkochten, staat wonderbaarlijk genoeg ongehavend tussen duizenden verbrande en half verwoeste stenen gebouwen. Een stad als Pompei, overvallen door rampspoed op een dag dat alles bloeide. Trams en auto's zonder ramen. Uitgebrande huizen met gedenkplaten: `I.V Stalin hield hier in 1919 een toespraak.' Een kinderziekenhuis met een gipsen vogel op het dak. Een vleugel is afgebroken, de ander gespreid klaar voor op vlucht. Het Cultuurpaleis: het gebouw is door het vuur fluweelachtig zwart geworden, en twee sneeuwwitte naakte beelden steken af tegen deze zwarte achtergrond. Rondzwervende kinderen, veel lachende gezichten. Veel mensen zijn halfgek. Avondrood boven een plein. Een beangstigende en vreemde schoonheid: door de duizenden lege ramen en daken zie je de lichtroze lucht. Een kolossaal pamflet met ordinaire kleuren: De stralende weg. Een gevoel van kalmte. De stad is na veel leed ter ziele gegaan en oogt als het gezicht van een dode man die is overleden aan een dodelijke ziekte en eindelijk zijn eeuwige rust heeft gevonden. Opnieuw bommen, bommen op de dode stad.

Stalingrad is platgebrand. Ik zou te veel moeten opschrijven als ik er een beschrijving van zou willen geven. Stalingrad is platgebrand. Stalingrad ligt in de as. De stad is dood. Mensen zitten in kelders. Alles is uitgebrand. De hete muren van de gebouwen zijn als de lichamen van mensen die in de verschrikkelijke hitte zijn omgekomen en nog niet zijn afgekoeld. Enorme gebouwen, gedenktekens, parken Borden: 'Hier oversteken,' elektriciteitsdraden op een hoop, een slapende kat op een vensterbank, bloemen en gras in bloempotten. Een houten paviljoen waar ze bruiswater verkochten, staat wonderbaarlijk genoeg ongehavend tussen duizenden verbrande en half verwoeste stenen gebouwen. Een stad als Pompei, overvallen door rampspoed op een dag dat alles bloeide. Trams en auto's zonder ramen. Uitgebrande huizen met gedenkplaten: `I.V Stalin hield hier in 1919 een toespraak.' Een kinderziekenhuis met een gipsen vogel op het dak. Een vleugel is afgebroken, de ander gespreid klaar voor op vlucht. Het Cultuurpaleis: het gebouw is door het vuur fluweelachtig zwart geworden, en twee sneeuwwitte naakte beelden steken af tegen deze zwarte achtergrond. Rondzwervende kinderen, veel lachende gezichten. Veel mensen zijn halfgek. Avondrood boven een plein. Een beangstigende en vreemde schoonheid: door de duizenden lege ramen en daken zie je de lichtroze lucht. Een kolossaal pamflet met ordinaire kleuren: De stralende weg. Een gevoel van kalmte. De stad is na veel leed ter ziele gegaan en aan en oogt als het gezicht van een dode man die is overleden aan een dodelijke ziekte en eindelijk zijn eeuwige rust heeft gevonden. Opnieuw bommen, bommen op de dode stad.

Stalingrad is platgebrand. Ik zou te veel moeten opschrijven als ik er een beschrijving van zou willen geven Stalingrad platgebrand. Stalingrad ligt in de as. De stad is dood. Mensen zitten in kelders. Alles is uitgebrand De hete muren van de gebouwen zijn als de lichamen van mensen die in de verschrikkelijke hitte zijn omgekomen en nog niet zijn afgekoeld. Enorme gebouwen, gedenktekens, parken Borden: 'Hier oversteken' elektriciteitsdraden op een hoop, een slapende kat op een vensterbank, bloemen en gras in bloempotten. Een houten paviljoen waar ze bruiswater verkochten, staat wonderbaarlijk genoeg ongehavend tussen duizenden verbrande en half verwoeste stenen gebouwen. Een stad als Pompei, overvallen door rampspoed op een dag dat alles bloeide. Trams en auto's zonder ramen. Uitgebrande huizen met gedenkplaten: `I.V Stalin hield hier in 1919 een toespraak.' Een kinderziekenhuis met een gipsen vogel op het dak. Een vleugel is afgebroken, de ander gespreid klaar voor op vlucht. Het Cultuurpaleis: het gebouw is door het vuur fluweelachtig zwart geworden, en twee sneeuwwitte naakte beelden steken af tegen deze zwarte achtergrond. Rondzwervende kinderen, veel lachende gezichten. Veel mensen zijn halfgek. Avondrood boven een plein. Een beangstigende en vreemde schoonheid: door de duizenden lege ramen en daken zie je de lichtroze lucht. Een kolossaal pamflet met ordinaire kleuren: De stralende weg. Een gevoel van kalmte. De stad is na veel leed ter ziele gegaan en aan en oogt als het gezicht van een dode man die is overleden aan een dodelijke ziekte en eindelijk zijn eeuwige rust heeft gevonden. Opnieuw bommen, bommen op de dode stad.

Stalingrad is platgebrand. Ik zou te veel moeten opschrijven als ik er een beschrijving van zou willen geven. Stalingrad is platgebrand. Stalingrad ligt in de as. De stad is dood. Mensen zitten in kelders. Alles is uitgebrand. De hete muren van de gebouwen zijn als de lichamen van mensen die in de verschrikkelijke hitte zijn omgekomen en nog niet zijn afgekoeld. Enorme gebouwen, gedenktekens, parken Borden: 'Hier oversteken' Elektriciteitsdraden op een hoop, een slapende kat op een vensterbank, bloemen en gras in bloempotten. Een houten paviljoen waar ze bruiswater verkochten, staat wonderbaarlijk genoeg ongehavend tussen duizenden verbrande en half verwoeste stenen gebouwen. Een stad als Pompei, overvallen door rampspoed op een dag dat alles bloeide. Trams en auto's zonder ramen. Uitgebrande huizen met gedenkplaten: `I.V Stalin hield hier in 1919 een toespraak.' Een kinderziekenhuis met een gipsen vogel op het dak. Een vleugel is afgebroken, de ander gespreid klaar voor op vlucht. Het Cultuurpaleis: het gebouw is door het vuur fluweelachtig zwart geworden, en twee sneeuwwitte naakte beelden steken af tegen deze zwarte achtergrond. Rondzwervende kinderen, veel lachende gezichten. Veel mensen zijn halfgek. Avondrood boven een plein. Een beangstigende en vreemde schoonheid: door de duizenden lege ramen en daken zie je de lichtroze lucht. Een kolossaal pamflet met ordinaire kleuren: De stralende weg. Vassily Grossman Een gevoel van kalmte. De stad is na veel leed ter ziele gegaan en aan en oogt als het gezicht van een dode man die is overleden aan een dodelijke ziekte en eindelijk zijn eeuwige rust heeft gevonden. Opnieuw bommen, bommen op de dode stad.

Stalingrad is platgebrand. Ik zou te veel moeten opschrijven als ik er een beschrijving van zou willen geven. Stalingrad is platgebrand. Stalingrad ligt in de as. De stad is dood. Mensen zitten in kelders. Alles is uitgebrand. De hete muren van de gebouwen zijn als de lichamen van mensen die in de verschrikkelijke hitte zijn omgekomen en nog niet zijn afgekoeld. Enorme gebouwen, gedenktekens, parken Borden: 'Hier oversteken' Elektriciteitsdraden op een hoop, een slapende kat op een vensterbank, bloemen en gras in bloempotten. Een houten paviljoen waar ze bruiswater verkochten, staat wonderbaarlijk genoeg ongehavend tussen duizenden verbrande en half verwoeste stenen gebouwen. Een stad als Pompei, overvallen door rampspoed op een dag dat alles bloeide. Trams en auto's zonder ramen. Uitgebrande huizen met gedenkplaten: `I.V Stalin hield hier in 1919 een toespraak.' Een kinderziekenhuis met een gipsen vogel op het dak. Een vleugel is afgebroken, de ander gespreid klaar voor op vlucht. Het Cultuurpaleis: het gebouw is door het vuur fluweelachtig zwart geworden, en twee sneeuwwitte naakte beelden steken af tegen deze zwarte achtergrond. Rondzwervende kinderen, veel lachende gezichten. Veel mensen zijn halfgek. Avondrood boven een plein. Een beangstigende en vreemde schoonheid: door de duizenden lege ramen en daken zie je de lichtroze lucht. Een kolossaal pamflet met ordinaire kleuren: De stralende weg. Een gevoel van kalmte. De stad is na veel leed ter ziele gegaan en aan en oogt als het gezicht van een dode man die is overleden aan een dodelijke ziekte en eindelijk zijn eeuwige rust heeft gevonden. Opnieuw bommen, bommen op de dode stad.

Hier,’ had Jan Liefkind tegen zijn zoon van twaalf gezegd, ‘een vuilniszak vol poëzie. Ga die maar verkopen, het geld mag je houden.’ Vol goede moed was het jongetje op weg gegaan, van antiquariaat naar antiquariaat. Laat in de middag keerde hij bezweet en teleurgesteld, de vuilniszak op zijn rug torsend terug. Niemand bleek geïnteresseerd. Toen zijn zoon het grootste antiquariaat van de stad gesmeekt had de zak dan tenminste achter te mogen laten had men hem honend de deur gewezen. ‘Zelfs voor niets wil niemand ze hebben, pap, die gedichten,’ vatte zijn zoon zijn vergeefse expeditie samen. Steeds als Liefkind de jaarlijkse afrekening van zijn uitgever bekeek moest hij aan dit voorval denken. Nee, niemand zat te wachten op poëzie. ― The Dutch invented jazz

Baba, Arda hat heute Geburtstag. Und er hat gerade seinen deutschen Pass bekommen!" Savaş nimmt mir die Urkunde weg und hält sie seinem Vater hin. Serkan Amca versteckt die Hände hinter dem Rücken, als hätte er Angst, dass seine fettigen Finger das Papier berühren könnten, und kommt mit dem Gesicht ganz nah vor das Blatt. "Vay be!! Aferin oğluma!", sagt er und nickt mir anerkennend zu. "Wenn du willst, häng ich es auf." Stolz weist er auf seine Ingenieurdiplome, die gegenüber vom Tresen hängen. Er lacht, aber ich weiß, er meint es ernst. Savaş und ich mussten ihm als Kinder kurz nach der Eröffnung des Mevlana-Grills helfen, sie aufzuhängen. Savaş hielt den Kasten mit den Nägeln hoch und ich sollte sagen, ob die Papiere auf gleicher Höhe waren. "Danke, Serkan Amca, aber ich brauche die noch", sage ich, und als ich es ausgesprochen habe, wird mir plötzlich klar, dass Serkan Amcas Abschlüsse hier nur hängen, weil er sie eben nie mehr brauchen wird, weil sie in Deutschland überhaupt nichts wert sind, was wiederum der Grund dafür ist, dass Serkan Amca hier täglich sein Messer wetzt, statt irgendwo Brücken zu bauen.

Ik heb het geschreven contract tussen de van Leopold II en Tippo Tip opgenomen in mijn boek. Het is een uniek document. Het zegt alles over de toenmalige krachtsverhoudingen in Afrika. De slavenlegers waren sterker op dat moment. Omwille van realpolitik sloot hij daarom een verbond met de duivel. Hij benoemde Tippo Tip zelfs tot gouverneur van Stanley Falls. Hypocriet was dat. Op hetzelfde moment ijverde hij hier arm in arm met de Franse kardinaal Lavigerie tégen de slavernij. Uiteindelijk maakte hij daar ook wel komaf mee, maar de weg ernaartoe liep niet over rozen.

We hebben hier nogal de neiging om dreigingen weg te rationaliseren. De bevolking is terecht bang voor IS, maar krijgt te horen dat de kans statistisch klein is dat je het leven laat in een aanslag. Dat kan wel zijn, maar angst is per definitie irrationeel, en het is zeer begrijpelijk dat mensen bang zijn. Als de elite dat weglacht of wegcijfert, dan gaan we er niet geraken. Eerlijk en open debat, waarbij de dingen benoemd worden. Dat hebben we nodig.

Damit ist er weg und lässt eine verärgerte Loreen alleine zurück. Schnaubend knallt sie die Tür zu, stellt den Behälter auf das kleine, hölzerne Nachttischchen und schließt den Deckel. Erneut hat sie es zugelassen, dass sie wie ein unwissender Idiot vor ihm steht – verwundbar, kindlich, angreifbar. Und damit hat sie ihm wieder die Zügel zum Führen in die Hand gedrückt, weil sie so fasziniert von der schimmernden Lotion gewesen war. Frauen und Glitzer. Ein tolles Klischee, das sie hier wieder bedient hat. In Zukunft muss sie besser aufpassen, was sie in seiner Gegenwart tut oder sagt, weniger Gefühle zeigen, hart werden – kalt und unnahbar, wie er.

Der Urwald Es ist ein Land voll träumerischem Trug, Auf das die Freiheit im Vorüberflug Bezaubernd ihren Schatten fallen läßt, Und das ihn hält in tausend Bildern fest; Wohin das Unglück flüchtet ferneher Und das Verbrechen zittert übers Meer; Das Land, bei dessen lockendem Verheißen Die Hoffnung oft vom Sterbelager sprang Und ihr Panier durch alle Stürme schwang, Um es am fremden Strande zu zerreißen Und dort den zwiefach bittern Tod zu haben; Die Heimat hätte weicher sie begraben! – In jenem Lande bin ich einst geritten Den Weg, der einen finstern Wald durchschnitten; Die Sonne war geneigt im Untergang, Nur leise strich der Wind, kein Vogel sang. Da stieg ich ab, mein Roß am Quell zu tränken, Mich in den Blick der Wildnis zu versenken. Vermildernd schien das helle Abendrot Auf dieses Urwalds grauenvolle Stätte, Wo ungestört das Leben mit dem Tod Jahrtausendlang gekämpft die ernste Wette. Umsonst das Leben hier zu grünen sucht, Erdrücket von des Todes Überwucht, Denn endlich hat der Tod, der starke Zwinger, Die Faust geballt, das Leben eingeschlossen, Es sucht umsonst, hier, dort hervorzusprossen Durch Moderstämme, dürre Todesfinger. Wohin, o Tod, wirst du das Pflanzenleben In deiner starken Faust und meines heben? Wirst du sie öffnen? wird sie ewig schließen? So frug ich bange zweifelnd und empfand Im Wind das Fächeln schon der Todeshand Und fühlt es kühler schon im Herzen fließen. Und lange lag ich auf des Waldes Grund, Das Haupt gedrückt ins alte, tiefe Laub, Und starrte, trauriger Gedanken Raub, Dem Weltgeheimnis in den finstern Schlund. Wo sind die Blüten, die den Wald umschlangen, Wo sind die Vögel, die hier lustig sangen? Nun ist der Wald verlassen und verdorrt, Längst sind die Blüten und die Vögel fort. So sind vielleicht gar bald auch mir verblüht Die schönen Ahndungsblumen im Gemüt; Und ist der Wuchs des Lebens mir verdorrt, Sind auch die Vögel, meine Lieder, fort; Dann bin ich still und tot, wie dieser Baum, Der Seele Frühling war, wie seiner – Traum. Als einst der Baum, der nun in Staub verwittert, So sehnsuchtsvoll empor zum Lichte drang Und seine Arme ihm entgegen rang, Als nach dem Himmel jedes Blatt gezittert, Und als er seinen süßen Frühlingsduft Beseelend strömte weithin in die Luft – Schien nicht sein schönes Leben wert der Dauer, Und starb es hin, ists minder wert der Trauer, Als mein Gedanke, der sich ewig wähnt? Als meine Sehnsucht, die nach Gott sich sehnt? – So lag ich auf dem Grunde schwer beklommen, Dem Tode nah, wie nie zuvor, gekommen; Bis ich die dürren Blätter rauschen hörte Und mich der Huftritt meines Rosses störte; Es schritt heran zu mir, als wollt es mahnen Mich an die Dämmerung und unsre Bahnen; Ich aber rief: »Ists auch der Mühe wert, Noch einmal zu beschreiten dich, mein Pferd?« Es blickt' mich an mit stiller Lebenslust, Die wärmend mir gedrungen in die Brust, Und ruhebringend wie mit Zaubermacht. Und auf den tief einsamen Waldeswegen Ritt ich getrost der nächsten Nacht entgegen, Und der geheimnisvollen Todesnacht.

Zeg, Pa, je moeder was toch een Chinese? Dus jij bent een halve Chinees. En ik een kwart Chinees, die de weg in zijn DNA volgt met het snuffelen in de 'I Tjing', dat raadselachtige 'Boek der Veranderingen'. De 'I Tjing' zegt ergens in Hexagram 29: 'Want alleen door herhaling neemt de leerling de stof in zich op.' Helaas kennen ze hier in Holland geen kritische zelfreflectie. Ze leuteren maar wat over slaven, koelies, gastarbeiders en de kinderen van de koloniale liefde. Ooit verspreidden ze jullie eerste generatie Indischen over gans het land: in elke straat een Indische famile was zo'n beetje het quotum in de jaren vijftig. Ze hadden jullie beter in een getto kunnen stoppen. Den Haag-Zuid zou een populaire wijk zijn geworden, met ons, de volgende generaties, als de laatste resten gemixt tropisch Nederland achter de ramen en balkonnetjes, met elke zaterdag een braderie met Hawaiaanse muziek, indorock, vliegeren en lootjes trekken. Nu wonen de 'allochtonen' er bij elkaar, en hinderlijk veel politieauto's patrouilleren in de straten.

Hij hield van Brussel in de vroege morgen, als de stad ontwaakte. Hij ademde een paar maal diep in, zuchtte en registreerde dat met beklemming, het waren geen zuchten van geluk. Toen hij de Grand Place overstak, bleef hij weer staan en keek: die pracht! Dit plein toonde zijn schoonheid werkelijk alleen op dit vroege uur, voordat de massa's toeristen het bezetten. Hij haatte touristen, jagend op de bevestiging van clichés die ze in hun hoofd meebrachten, mensen die hun ogen door tablets en camera's vervangen hadden, in de weg stonden en van de levende stad een museum maakten, van de mensen die hier werkten figuranten in het stadsbeeld, suppoosten en lakeien, Brussel was al een veeltalige en multiculturele stad voordat uit aller heren landen deze massa's kwamen die hier niets te zoeken hadden. [...] In het jaar 1914, had zijn grootvader verteld, was Brussel de mooiste en rijkste stad van de wereld geweest - toen waren ze driemaal gekomen, tweemaal met laarzen en geweren, daarna met gymschoenen en fototoestellen.

Heeft u een beroep? Misschien wel degelijk. Misschien ligt uw beroep juist daar waar er geen is - wie weet ligt dáár uw beroep. U bent degene die de mogelijkheid open laat voor steeds weer nieuwe beroepen. De wereld is een overgang, is permanente overgang, de hogere, de blijvende harmonie, daarin zonnen zich alleen de goden (en over goden hebben we het hier maar liever niet)." 'Op weg door de nacht' - p126

En wie zou een moordenaar willen helpen? Ik denk niet dat ik er hier één zal vinden." Theana slikte. Daar had ze niet aan gedacht. Een moordenares helpen. "Ik zou kunnen komen... Ik heb het nodig, Dubhe… Ik heb het nodig om weg te gaan en mijn weg te vinden.

Toen klaarde haar gezicht op. 'Betekent dat dat je blijft?' 'Dat weet ik nog niet.' 'Je moet blijven.' 'Ik hoor hier niet.' Ze snoof. 'Dat weet ik ook wel. Maar er is geen enkele andere plek waar je wel hoort, toch?' Daarna lachte ze hem met haar scherpe tandjes toe, sloeg haar boog om haar schouder en liep tussen de bomen door weg.

En nu, anderhalve eeuw later, zien de toppen der pyramiden het einde van den grooten weg, die ter verdediging van Egypte tegen de Italianen in allerijl en bijna zwijgend is aangelegd, over hetzelfde tracé, dat Napoleon hier zocht, naar het centrum van Egypte. De geschiedenis herhaalt zich.

Ik vroeg me af of ik wel klaar was om met hem mee te gaan, of ik wel klaar was om die ene stap verder te zetten in het nieuwe leven dat ik weg van huis begon te ontdekken. Hier was ik een volwassene; die hele wereld van goede en slechte keuzes ging voor me open.