β
Twee mensenvlokjes waren we,
een kind en zijn moeder,
zwevend in het wereldruim,
zes volle jaren lang -
ze waren in mijn ogen
niet meer dan een paar dagen.
We waren als een kinderlied,
een rijm van daden en van wonderen -
totdat heel zacht een zuchtje wind,
een vederlichte bries,
een wiekslag van een waaier,
in de bladeren blies -
en het vonnis velde:
jij hiernaartoe,
hij daarheen -
en daarmee was het uit,
in honderdduizend scherven.
β
β