“
Wanneer ik probeer na te gaan wat ik aan de kant van Méséglise te danken heb - de bescheiden ontdekkingen die daar hun toevallige decor of onmisbare inspiratiebron hadden - herinner ik me dat het op een van die wandeltochten was, dat najaar, bij de dichtbegroeide helling die Montjouvain beschut, dat ik voor het eerst werd getroffen door die onevenredigheid tussen onze indrukken en de gebruikelijke uitdrukkingswijze daarvan. Toen ik, na een uur monter tegen regen en wind te hebben opgetornd, aankwam bij de plas van Montjouvain, bij een met dakpannen afgedekt hutje waar de tuinman van M. Vinteuil zijn gereedschap opborg, was de zon weer doorgebroken, en zijn in de stortbui schoongespoelde verguldsel glansde als nieuw in de lucht, op de bomen, op de muur van de hut, op het nog natte pannendak, waar boven aan de nok een kip rondstapte. De blazende wind rukte horizontaal aan de grassen die in het muurbeschot groeiden en aan de donzen veren van de kip, die, het ene zowel als het andere, gerekt tot in hun volle lengte, meegaven op het waaien met de overgave van inerte, lichte dingen. Het pannendak bracht in de plas, die de zon opnieuw liet spiegelen, een roze marmering teweeg waar ik nooit eerder acht op had geslagen. En toen ik op het water en op het muurvlak een bleke glimlach de glimlach van de hemel zag beantwoorden, riep ik in mijn enthousiasme, zwiepend met mijn weer dichtgevouwen paraplu: 'Allemachtig, allemachtig.' Maar tegelijkertijd besefte ik dat het mijn plicht zou zijn geweest het niet bij die ondoorzichtige woorden te laten, maar te proberen iets van mijn verrukking te begrijpen.
En het was ook die dag - dankzij een voorbijkomende boer die er al uitzag of hij vrij slechtgehumeurd was, wat erger werd toen hij bijna mijn paraplu in zijn gezicht kreeg, en die mijn 'mooi weer hè, goed om te lopen' stug beantwoordde - dat ik te weten kwam dat dezelfde emoties zich niet tezelfdertijd, volgens een al van tevoren vaststaand patroon, bij alle mensen voordoen. Altijd als ik, later, door het wat langdurige lezen in een spraakzame stemming was gebracht, had de schoolvriend met wie ik maar al te graag een gesprek wilde beginnen er juist plezierig op los gepraat en wenste nu ongestoord te kunnen lezen. Als ik net vol genegenheid aan mijn ouders had gedacht en bezield was van de beste voornemens, die hun het meest plezier zouden doen, hadden zij dezelfde tijd gebruikt om achter een - door mij vergeten - pekelzonde te komen waar ze mij streng om berispten terwijl ik naar hen toe rende om hun een zoen te geven.
”
”
Marcel Proust (Du côté de chez Swann / À l'ombre des jeunes filles en fleurs / Le Côté de Guermantes)