“
En er rees in him een vreemde verwondering op, een verwondering, dat een mens steeds zichzelve, steeds zijn eigen individu was, zonder zich ooit te kunnen verwisselen in de persoonlijkheid van een ander. Dikwijls, zonder de minste aanleiding, doemde die verwondering bij hem op, te midden van de vrolijkheid der anderen en vulde zij hem met een grote verveling bij de gedachte aan het onherroepelijke noodlot, dat hij steeds Vincent Vere was en wezen zou, dat hij nimmer herboren kon worden in een geheel ander schepsel, dat ademde onder geheel andere omstandigheden in een geheel anderen kring. Hij zou graag verschillende gemoedslevens hebben doorleefd, in verschillende eeuwen hebben bestaan, en in telkens wisselende metamorfozen zijn geluk hebben willen zoeken. En dat verlangen scheen hem tegelijkertijd zowel zeer kinderachtig, om de bespottelijke onmogelijkheid, als zeer verheven, om de grootse onbereikbaarheid, die het omvatte, en hij meende, dat niemand dan hij zulk een verlangen koesterde en gevoelde zich zeer hoog boven andere mensen geplaatst... In die mijmering van hem, of de drie anderen zeer ver van hem waren, als van hem gescheiden door den nevel van rook... Een gevoel van lichtheid doorzweefde eensklaps zijn hersenen; het werd, of hij elk voorwerp met heller kleuren zag, hun gelach en gepraat harder hoorde klinken in zijn oor, als op een plaat van metaal, den geur van de tabak, vermengd met een aroom van gestorten wijn, in meer scherpte rook, terwijl de anderen in zijn slapen en zijn polsen klopten, alsof zij barsten zouden...
”
”