β
Ik had, drie jaar oud, een huis-leeraar gekregen. Niet alleen dat men mij, om mijne eenzelvigheid, een bijzonder schrander kind achtte, maar dewijl over de straat een zeer arm onderwijzer woonde die veel kinderen had, lang ziek was geweest en nu behoefte had aan goed voedsel dat hij niet koopen kon, bracht mijne ouders tot het besluit dat ik mijne letters zou leeren.
Ik zie dien leeraar nΓ³g voor mij: een man als een magere muil-ezel, zoo van kop als van jagenden romp en oneindige, knokige leden. Aan hem is, evenzeer als aan mijn zeer geboeiden vlijt - ik leerde met ziekelijke gretigheid -, aan hem is een scherpe herinnering verbonden van gebraden vleesch op ongewone uren en aan eene bijzondere deftigheid mijner moeder. Zekeren dag had deze mij, ter gelegenheid van een geheimzinnigen Sinterklaas, ten behoeve van mijne lessen - zij hadden in de donkere achter-kamer plaats -, eene nieuwe lei gegeven, waar ik zeer blijde om was, want mijne moeder had er - wonderschoon docht mij, - een bloem-pot op gegriffeld met drie ontloken tulpen. Ik toonde de lei aan mijn meester; deze merkte mijn schroom-vollen trots niet, en veegde de tulpen uit met mijn sponsje en een beetje speeksel.
- Mijn verdriet was onbedaarlijk: ik kreeg geen les dien dag. Zelfs als mijn moeder naar haar beste vermogen op de lei een nieuwen bloem-pot geteekend had, kwam een herhaalde tranen-bui mij overweldigen. Telkens herbegon mijn gehuil, dat mij van lieverlede als een behoefte was geworden. De nacht die daarop volgde, voor een goed deel slapeloos en koortsig, is de eerste van velen geweest waar ik mij verkneuterde in mijn verdriet, mijn verdriet overdreef...
β
β
Karel van de Woestijne (Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen (Dutch Edition))