“
Weet je wat ik zo aantrekkelijk aan jou vind?' vroeg ik terwijl Jason in hemdsmouwen een kabeljauwschoteltje uit de oven op tafel zette.
'Nondedju,' zei Jason wat hij brandde zijn vingers.
'Dat je van die mooie mannenarmen hebt,' zei ik, 'm'n broers hebben ook van die armen, sterk met donker haar erop. Als we dan zaten te eten bij Locatelli was het net alsof alles nog als vroeger was, dat je niks kon overkomen, bedoel ik. Ja, ik vond dat nogal aangenaam.'
'Où sont mes petits copains d'antan,' zong Jason plotseling en toen ging het gesprek over de zee bij Newfoundland, waar eerst een bloeiende visserij had geheerst, maar hoe de kabeljauw in de baai steeds schaarser werd, hoe de staat en de milieubewegingen steeds dreigender geluiden lieten horen over overbevissing en quota, maar hoe de welvarende bevolking dacht vis is vis en hoe er toen op een dag geen kabelauw meer te bekennen was, niet één, in die enorme baai nergens meer een kabeljauw te bespeuren. De baai was leeggevist en alle pogingen die de overheid en de industrie in het werk stelden brachten de vis niet terug. De kabeljauw was weg en bleef weg, het was een dood stuk zee geworden.
'Geen vis meer,' somde Jason op, 'geen visolie meer, geen vislijm meer, geen boten meer, geen vissers meer, geen brood meer op de plank.
”
”