“
Het begon met het uitbroeden van vogeleieren.
Kosten noch moeite sparend liet vader uit Hamburg, uit Nederland, uit Afrikaanse zoologische stations bevruchte vogeleieren komen, die hij door reusachtige Belgische kloeken liet uitbroeden. Ook voor mij was dat een buitengewoon interessant bedrijf - die kuikentjes, ware wangedrochten in vorm en kleur, die zich uit hun ei pikten. In die monsters met grote, grillige snavels, die meteen na de geboorte onder vraatzuchtig gesis uit de afgrond van hun kelen werden opengesperd, in die salamanders met tere, naakte bochellijven, kon je onmogelijk de toekomstige pauwen, fazanten, auerhoenders en condors herkennen. In mandjes met watten gezet tilde dit drakegebroed zijn blinde, met vlies overtrokken koppen op dunne halzen op en kwekte onhoorbaar uit zijn stomme kelen. Met een groen voorschoot liep vader langs de planken heen en weer, als een tuinman langs zijn cactuskassen, en lokte ze uit het niets, die blinde, van leven pulserende blaasjes, die hulpeloze buikjes die de buitenwereld alleen in de vorm van voer ervoeren, die uitwassen van leven die tastend naar het licht kropen. En toen deze kiemen van leven een paar weken later naar het licht waren opengebarsten, stroomden de kamers vol met bont rumoer, het flikkerende gekwetter van hun nieuwe bewoners. Ze zetten zich op de gordijnlijsten, de randen van de kasten, nestelden zich in het gewas van de tinnen takken en arabesken van de veelarmige hanglampen.
”
”