“
Eindelijk kwam Gauvain. Hij zette zijn auto aan de rand van de klif, ik hoorde het portier dichtslaan en raadde zijn omtrekken in de duisternis. Hij zal me wel in het licht van de koplampen hebben gezien, want hij holde meteen de rotsachtige helling af. Ik was met mijn rug tegen een op het zand getrokken bootje gaan zitten om me tegen de wind te beschutten, de armen om mijn knieën geslagen in een pose die me zowel sportief als romantisch toescheen... Als je twintig bent let je heel erg op je houding. Gauvain greep mijn beide handen om me sneller op te trekken en voordat ik een woord had kunnen uitbrengen, drukte hij me heftig tegen zich aan, zijn been meteen tussen de mijne, zijn mond opende de mijne, mijn tong klampte zich vast aan zijn kapotte tand, mijn hand voor het eerst onder zijn jasje, in zijn geurige warmte, mijn vingers drongen door in de ontroerende holte die ontstaat tussen de broeksband en de welving van de rug, tussen de spieren van de lendenen, bij sommige mannen. Geluidloos begon het te regenen en we bemerkten het niet ogenblikkelijk, zo ver waren we heen.
”
”