β
Het was mij nog niet gegeven, mij tot de gansche Natie te richten. Nochtans, Mijne Heeren, zal ik nimmer met verkleefder en erkentelijker gemoed tot haar kunnen spreken. De toejuichingen, waarmede het Belgische Volk mijne intrede in deze vergadering wel begroeten wil, bewijzen mij nog eens te meer, dat het, over zijn verleden voldaan, niets beter wenscht dan de voortzetting er van in de toekomst. Dat is inderdaad, Mijne Heeren, het doel waarnaar wij te zamen moeten streven. Wat mij betreft, gij kent de gevoelens, die mij bezielen. Gij weet dat ik, oprecht aan β's Lands bestaan verknocht, het vereenzelvig met het mijne. Immer zult gij in mij een landgenoot vinden, gelukkig en fier om tot de handhaving van onze onafhankelijkheid en onzen voorspoed te kunnen bijdragen.
β
β