“
Geloof, hoop en liefde zijn, als je er goed over nadenkt, nagenoeg identiek. Je kunt een almachtige god scheppen naar je beeld en hem in alle onfeilbare goedertierenheid die je hem toebedenkt voor eeuwig in de hemel zetten, zodat je je onvoorwaardelijke liefde op hem kunt projecteren in de verwachting dat dat je leven verrijkt, of je kunt met diezelfde verwachting besluiten om je verlangens weerspiegeld te zien in een ander persoon wie je alle eigenschappen toedicht die je dierbaar zijn. In feite komt dat op hetzelfde neer. Blind vertrouwen in een groot verwonnen verhaal dat de futiliteit van onze sterfelijkheid overstijgt, is evenzeer als de overtuiging dat tegenslag noodzakelijkerwijs een prelude moet zijn op voorspoed en evenzeer als de aangeprate illusie dat de ander ons onvolmaakte bestaan als een perfecte wederhelft vermag te completeren, een in fictie gewortelde poging om in hemelsnaam iets te verzinnen waardoor het allemaal nog enige zin heeft. Geloof, hoop en liefde zijn drie min of meer inwisselbare manieren om de reeks willekeurige voorvallen die ons leven vormen te herschrijven en om er een verhaal van te maken dat ergens over gaat. Zo zijn wij mensen gemaakt van woorden.
Maar hoewel het allemaal fictie is en hoewel het belangrijk is om dat te beseffen, geloof ik in die verhalen. Zij zijn de kern van wat ons mensen maakt. Zonder onze seksuele mythen, dagdromen en gedichten over de dood zouden we als angstige dieren staren in de felle koplampen van de oogverblindende zinloosheid die ons, zoals wij terdege beseffen, binnen luttlele momenten verplettert.
”
”